Lichaamsdelen verzekeren ons overleven en vormen ons laag voor laag tot een geheel. Toch is onze relatie ermee gebroken – vooral voor FLINTA-personen: gevangen tussen zichtbaarheid en onzichtbaarheid, wetenschappelijke verwaarlozing en constante maatschappelijke beoordeling.
Een ode aan het lichaam
Lichaamsdelen.
Ze behoren tot ons. Ze verzekeren ons overleven.
Elk afzonderlijk deel is onderdeel van ons bestaan. Ze werken – dag na dag.
Ze groeien, scheuren, rekken, houden vast, bewegen en veranderen.
Ze zijn er voor ons.
Laag op laag – cellen, weefsel, huid, bloed.
Ze vormen ons tot een geheel.
Tot een klomp. Een hoop cellen.
Vreemd, nietwaar?
We wringen ons erin, putten ons uit, alleen om deze hoop cellen – die zoveel voor ons doet – draaglijk te maken.
Deze lichaamsdelen zijn een spiegel van mijn innerlijk.
Mijn relatie met mijn lichaamsdelen is – zoals bij de meeste FLINTA-personen – een achtbaan.
Niet alleen met de zichtbare delen. Ook met de verborgen, de innerlijke, is een gezonde relatie nauwelijks mogelijk.
Het patriarchaat dwingt ons op de knieën.
Hoe kunnen we in harmonie met onszelf zijn,
als de wetenschap ons innerlijk negeert
en de samenleving ons uiterlijk nooit onbenoemd laat?
Hoe kan een lichaam tegelijk zo onzichtbaar en toch zo zichtbaar zijn?